Perpetuum

door

Geert Daelemans

‘Weer veranderd!’, zuchtte hij.

Even leek zijn zwaar uitademen het zacht getik van de pas aangesprongen verwarming te stoppen. De slaapkamer scheen een moment te worden gewurgd door die donkere, drukkende waas, die als een hand moordend doorheen de kamer zweefde. Enkel de rode gloed van een digitale wekker bood nog weerstand tegen deze illusie.

6:54.

Opnieuw doorbrak de radiator koppig de stilte en tikte als een metronoom de vroegste momenten van de ochtend weg. Op het bed probeerde de man zijn lichaam, pulserend als een ontbindend karkas onder een dodenkleed, uit het bed te schuiven.

Pas ontsnapt aan de dodelijke climax van een panische droom had hij, zijn ogen angstig wijd opengesperd, nog de voetstappen op de trap horen wegsterven. Iets aan dat geluid had hem diep verontrust, had hem overtuigd dat er iets vreselijk mis was met hemzelf. Het oude, vertrouwde geluid van die krakende derde trede had immers als een ijselijk gegil door zijn hoofd gesneden en zijn oorholtes doen verkrampen van pijn. Het leek wel of die houten trap tijdens de nacht opeens was veranderd in een metalen geraamte, waarlangs op dit moment iemand in alle haast naar beneden stormde. En toch, tussen dat weergalmend geweld had hij iets vertrouwd kunnen onderscheiden: de vrolijke tred van zijn jonge vrouw.

‘Mijn vrouw? Mijn vrouw? Of is het... mijn man.’, had er toen ongewild door zijn kop gespookt, alsof hij alle controle over het denken had verloren.

‘Waarom heb ik toch deze gedachten?’, had hij gejammerd.

‘Hou op! Hou alstublieft op!’, een hopeloze hulpkreet die krijgsgevangene was van zijn droge keel.

Een stekende pijn schoot doorheen zijn lijf toen hij het hoofd had proberen te draaien. In het duister had hij met moeite een deel van het weggeslagen deken kunnen onderscheiden.

‘Zij is naar beneden gegaan om koffie te gaan zetten. Geen probleem, dus.’ Pas toen hijzelf aanstalten maakte om uit bed te kruipen, ontdekte hij eindelijk wat er mis was met zijn lichaam.

6:55.

Zijn harde huid kraakte en knerpte onder de minste beweging. Zijn spieren voelden onwerkelijk stroef aan. Nooit zou hij kunnen wennen aan dit nieuwe lijf. Nooit zou hij weer dezelfde zijn. Zijn eigenheid leek weg te schrompelen, weg uit dit primitief omhulsel.

Plotseling ontplofte de duisternis voor zijn ogen. Een hels lawaai barstte uit langs zijn gehoororgaan. Met een ruk draaide hij zijn grote kop naar het nachtkastje, waar de wekker moord en brand gilde.

7:00.

‘Doe het stoppen! Hou daarmee op!’ Hij schreeuwde het uit.

De pijn in zijn spieren was van geen belang meer toen hij de wekker trachtte uit te zetten. Harige skeletpoten, die hij maar niet onder controle leek te krijgen, zwiepten tegen het nachtlampje. Voelsprieten tikten bezwerend tegen de hoofdplank van het bed. Pas toen hij de moed bijna geheel had opgegeven stopte het moordend gepiep, maar de pijn suisde des te meer doorheen de holtes in zijn insectenpoten.

‘Wanneer houdt dit op? Wanneer laat je me eindelijk gaan? Ik heb dit niet verdiend!’

Het insect lag terug op zijn rug te kronkelen, ondertussen uit alle macht zijn schepper bezwerend. Enkel een diep gerochel klonk uit zijn bek.

‘Ooit al eens gehoord van plagiaat?’, probeerde hij weer. ‘Of wil je hiermee bewijzen dat je zo ongelofelijk knap belezen bent? Ha! Moet ik nu ook diepgewortelde problemen met mijn vader hebben, misschien? Au!’

Met een plof tuimelde het beest het bed uit. In de val was een poot blijven haken aan de rand. De poot brak af en een smerig, geel pus droop langzaam uit de afgebroken stomp op de kleine voetmat aan de rand van het bed.

‘Verdomme! Nee, naar mij luister je niet! Je kan met mij al doen wat je maar wil. Steeds opnieuw en opnieuw.’

7:08

Weer voetstappen op de trap.

‘Mijn vrouw!’, gilde hij in gedachten. ‘Zij mag mij niet in deze toestand zien! De schok zal haar teveel worden. Ik moet hier vandaan... en snel!’

Terwijl het monsterlijk gedrocht zich onder het bed trachtte te wrikken, deed het meisje de deur van de slaapkamer open. Haar hemelse schoonheid werd slechts gesuggereerd door het felle schijnsel van de lamp achter haar rug. Alhoewel het gezicht verscholen was achter de duistere sluier van de kamer, kwamen haar fijne contouren nog best tot hun recht.

‘Schatje, het is tijd!’, zong zij. ‘Heb je de wekker niet gehoord? Opstaan! Opstaan!’

Ze liep naar het raam en in een ruk trok ze de gordijnen open. Ze draaide zich vrolijk om, juist te laat om een laatste poot onder het bed te zien verdwijnen, en keek ietwat verbaasd toen ze het beslapen, maar lege bed overzag. Gelukkig merkte ze niet dat zij met haar open pantoffel de afgebroken insectenpoot in de schaduw van het bed had geschopt. Facetogen zagen hoe een kleine sliert van de gelige brei onopgemerkt langs de zijkant van de kleine teen droop op de roze stof van haar schoen.

‘Helaba, waar ben je nu? Zoetje, zit je al in de badkamer?’

Ze huppelde de kamer uit.

Onder het bed slaagde het beest een diepe zucht: ‘Ik kan hier niet tegen. Dit gaat me te ver.’

Hij probeerde weer vanonder het bed te kruipen, maar kon klauwen zoveel hij wou, het enige dat in beweging kwam was het stof onder zijn poten. Hij zat bekneld!

‘O, vuile sarcast! Nu heb je weer plezier, zeker? Wat staat er verder nog in het plot? Ik krijg nu zeker een onweerstaanbare drang om te pissen, waarna ik zielig in mijn eigen vuil ploeter? Verdomme, is dat wat je wil?’

Die gedachten waren nog maar pas ontstaan of een van zijn linkerpoten raakte iets zacht aan. Hij betaste het verder met zijn voelsprieten: het was een stukje cake.

‘Eet mij! Eet mij!’, leek het hem toe te fluisteren.

‘O, wat schattig: een deus ex machina!’, begon het beest te lachen. ‘Dit kan je toch niet serieus nemen. Dit is gewoon absurd!’

Maar hoe hij ook probeerde te weerstaan aan de drang, hij kon enkel toekijken hoe hij het stukje wondercake tussen het slijm in zijn bek propte.

‘Wat zal het zijn: groter of kleiner?’, kon hij nog juist bedenken toen plots het bed de lucht in scheen te vliegen.

‘Had je niet beter een flesje met -drink me- erop gebruikt? Dan was het nog duidelijker. Ha!’

De wanhoop maakte echter al gauw plaats voor euforie. Nu kon hij immers vluchten, weg hiervandaan. Geen bedreiging meer zijn voor het geluk van zijn vrouw. Snel kroop hij over de houten vloer richting deur, richting anonimiteit.

‘Eindelijk vrij!’

Hij was bijna tot aan de deur gekropen of zijn vrouw kwam weer binnen. Wat ze zei kon hij niet meer verstaan, want binnen de kortste keren werd hij bedolven onder de schaduw van haar pantoffel. Een klein vlekje van zijn eigen bloed hing reeds aan de onderkant van die snel neerdalende schoen. Binnen een fractie van een seconde zou er meer dan alleen maar wat pus van hem onder die voet hangen. Juist op het moment dat hij zijn pantser voelde openbarsten, schrok hij wakker...

6:52.

...en voelde haar hart bonzen in haar keel. De realiteit sijpelde langzaam tot haar door.

‘Had zij werkelijk gedroomd dat ze haar eigen man was? Wat een vreselijke nachtmerrie!’, zuchtte ze.

‘Schatje, heb ik je wakker gemaakt?’, fluisterde zij terwijl ze zich naar rechts draaide. De gedaante van de man soesde zacht verder, gehuld in het duister van het deken.

‘Niet dus, dan ga ik alvast naar beneden.’

Nadat ze haar voeten in de roze pantoffels had gestoken, sloop ze rustig de kamer uit. De man werd pas wakker toen de slaapkamerdeur achter haar dichtviel. Hij schrok op uit een akelige, verwarde droom en kon nog juist voetstappen op de trap horen.

‘Wat klonk trede drie klonk toch vreemd.’

Voor hij zo abrupt uit die droom was ontwaakt was hij als vrouw plots over iets glibberig uitgegleden. Een vreemde droom. Zeg dat wel. De rillingen schoten hem over het pantser.

Plots drong het tot hem door.

‘Weer veranderd!’, zuchtte hij.

Leuven, 16 december 2001.